Zoals tijdens de ledenvergadering van 25 maart j.l. aangekondigd, vinden jullie als bijlage de notitie van het bestuur die als input dient voor de fundamentele discussie die we starten op 22 april aanstaande. De auters van dit stuk zijn Andréa van Steensel (Odyssee-groep) en Hans Hautvast (Formaat).

 

NOTITIE
Aan Bestuur BVMZ
CC
Van Hans Hautvast en Andrea van Steensel
Datum 4 april 2009
Onderwerp ALV BVMZ

 

1. Inleiding

Met enige regelmaat wordt het bestaansrecht van de GBIO-bijdrageregeling, dan wel de doelmatigheid ervan ter discussie gesteld. De regeling vindt zijn oorsprong in een bepaling in de WOR, waarin de SER gemachtigd wordt een heffing op te leggen aan alle OR-plichtige ondernemingen, teneinde hiermee opleidingsinstituten (‘rechtspersonen’) in de gelegenheid te stellen ‘scholing en vorming’ te verzorgen voor de leden van ondernemingsraden. Voor de uitvoering van deze subsidieregeling kan een (of meer) rechtspersonen in het leven worden geroepen, wat in de praktijk dus het GBIO is geworden.

De regeling stamt uit een tijd (1975, als ik het goed heb) waarin er nog nauwelijks sprake was van functionerende bedrijfsopleidingen (trainen was toen nog voorbehouden aan sportleraren) en waarin veel aandacht was voor emancipatie en persoonlijke vorming. Voor de vormgeving van de OR-opleidingen werd daarom gekeken naar het stelsel van opleidingen voor vrijwilligers, verzorgd door vormingscentra en volkshogescholen. Voor het bewaken van de kwaliteit van de OR-opleidingen werd expliciet verwezen naar het door het ministerie van (toen) CRM gesubsidieerde vormingswerk. De subsidiënt werd echter niet een ministerie, maar de in de SER samenwerkende sociale partners, die voor de uitvoering een nieuwe stichting in het leven riepen. De eerste jaren van het GBIO (onder de legendarische Meine Pit) werden gekenmerkt door een strak genormeerde cursuspraktijk, met voorgeschreven cursusonderwerpen en de verplichting tot meerdaagse bijeenkomsten in internaatsverband.

De subsidiesystematiek is sinds het ontstaan van het GBIO niet veranderd. Cursussen voor ondernemingsraden, uitgevoerd door erkende opleidingsinstituten, worden gesubsidieerd mits zij voldoen aan bepaalde voorwaarden. Wel zijn de voorwaarden de afgelopen decennia sterk gewijzigd.

Onder Bruinsma is een fikse liberalisering ingezet, met het loslaten van de strikte norm van meerdaagsheid, de programmatoets en een vrijer toetredingsbeleid. Onder Cremers is de kwaliteitsbewaking en de onderbenutting van het GBIO-instrumentarium aangepakt en nu zijn we in het tijdperk van Rijsingen aangeland, waarin kennelijk de subsidie-systematiek tegen het licht gehouden wordt.

Voor de branche is dit een signaal dat we ons goed moeten gaan bezinnen op ons bestaan.

Een subsidiesysteem is het sluitstuk van een regeling die beoogt bepaalde effecten te stimuleren (dan wel te vermijden) en als men het systeem verandert zonder helder te hebben of de nagestreefde doelen dienen te veranderen, kan men voor verrassingen komen te staan. Ook voor ons is het van belang helder te hebben of de huidige regelingen nog steeds in een behoefte voorzien en hoe deze behoefte het best gediend kan worden.

Als branchevereniging zijn wij het resultaat van een ontwikkeling die begon met het in het leven roepen van een subsidieregeling, waarvan onze bedrijfsvoering en marktpositie vervolgens (in meerdere of mindere mate) afhankelijk raakte. We zijn een vereniging van onafhankelijke commerciële bureaus, die door het uitvoeren van de GBIO-regeling tevens invulling geven aan een maatschappelijke doelstelling. Als zodanig zijn wij zelf belangrijke stakeholders van de regeling en dienen wij ons te bezinnen op onze rol en functie in het geheel.

Op de komende ALV willen we daarom de ingrediënten voor een positiebepaling bij elkaar brengen. Daarbij staan drie vragen centraal:

1. Is er nog een maatschappelijke noodzaak om scholing en vorming van OR-leden en de ontwikkeling van medezeggenschap bijzondere aandacht te geven, of kunnen we volstaan met wettelijke verplichtingen c.q. dit overlaten aan het sociale overleg in de onderneming? Met andere woorden: Wat verliest de medezeggenschap als er geen GBIO of -subsidie zou zijn?

2. Welke bijdrage hebben de medezeggenschapsinstituten geleverd aan de hiervoor gememoreerde ontwikkeling en hoe kunnen we deze (mits positief gewaardeerd) borgen en voor de toekomst voortzetten? Met andere woorden: wat verliest de medezeggenschap als wij onze bijdrage niet meer leveren?

3. Welke effecten heeft de huidige praktijk van stimuleren en kwaliteitsbewaking van scholing en vorming die wellicht aanleiding zijn om het bestaande systeem aan te passen, dan wel te veranderen, mede in het licht van verander(en)de maatschappelijke inzichten? Met andere woorden: Welke effecten van GBIO of –subsidie kunnen we missen als kiespijn?

Een antwoord op deze vragen helpt ons om onze positie als zelfstandige partij in de discussie te bepalen en van daaruit met alle stakeholders de discussie aan te gaan.

2. Stakeholders in het debat

Om een compleet overzicht te kunnen genereren van het ‘stakeholders’, en de verschuivende krachten in onze branche is het krachten model van Porter een goede hulp. Dit model kijkt niet zozeer alleen naar de bestaande concurrenten in de markt (onze eigen groep van instituten), maar met name naar de krachten die van buitenaf komen. Deze worden verdeeld in macht van leveranciers, afnemers, de mate waarin substituten of complementaire producten verkrijgbaar zijn, nieuwe toetreders op de markt, mate van interne concurrentie van spelers op de markt en invloed van de overheid. Voor een overzicht, of opfrisser van de verschillende stakeholders en hun mogelijke invloed zie bijv. http://www.12manage.com/methods_porter_five_forces_nl.html.

We hebben een aantal van deze stakeholders op een rij gezet:

Zoals gezegd is de SER het gedelegeerde bevoegde gezag in dezen. Tot nu toe heeft men zich beperkt tot het vaststellen van de hoogte van de heffing en de uitvoering van de regeling geheel aan het GBIO overgelaten. Er zijn echter aanwijzingen dat men zich actiever gaat bemoeien met een en ander. Welke bevoegdheden de SER heeft om deze bemoeienis ook te effectueren weten we niet; wellicht kan men aanwijzingen geven aan het GBIO, op straffe van intrekking van de subsidie. Ook kan de SER wellicht stimuleren dat andere rechtspersonen worden opgericht die zich met de regeling gaan bezig houden.

Het bestuur van het GBIO wordt gevormd door (vertegenwoordigers van) de sociale partners. De indruk bestaat dat het voor geen van de partijen veel aandacht heeft. Het VNO-NCW wil van het GBIO af (met het argument dat de regeling zo succesvol is dat zij kan worden afgeschaft); werknemersvertegenwoordigers willen het behouden. Of dat is gebaseerd op een actuele visie rond de noodzakelijkheid is niet bekend.

De instituten zorgen voor opleiding en ontwikkeling van een groep professionals die gezamenlijk de medezeggenschapspraktijk in ons land helpen ontwikkelen en bestendigen. Het subsidiesysteem heeft ervoor gezorgd dat deze kennis en ervaring bij een overzichtelijk aantal instellingen gebundeld en geborgd is, al is dit nu juist ook het grootste struikelblok in de regeling (verwijt van kartelvorming). Gedurende de laatste jaren is de toetreding versoepeld, en is tegelijkertijd het opzetten van nieuwe instituten lastiger geworden. Er is een structuur van een kern van instellingen met een ring van hun klanten verkopende freelancers ontstaan. Vernieuwing wordt door de huidige regeling en de beperkte concurrentie niet automatisch gestimuleerd.

De OR-en zijn verdeeld. Aan de ene kant zijn er de ‘koplopers’, die het allemaal goed voor elkaar hebben en die zo langzamerhand nieuwe leden zelf kunnen scholen. Menig beginnend OR-trainer wordt de les gelezen door ervaren medezeggenschappers in hun cursus. Met name in kringen rond het MNO wordt badinerend gedaan over de OR-opleidingen en zoekt men liever aansluiting bij wetenschap en managementopleiders. In feite vormt de grote groep daaronder, die soms successen boekt het publiek van de opleidingsinstituten. We zien hier dat naast (vakinhoudelijke) opleiding veel behoefte is aan (procesmatige) begeleiding. Van cursus naar werkconferentie, zeg maar. Adviesdiensten zijn altijd strikt gescheiden van opleidingen. Hoe zit het dan met die werkconferenties? Als inkopers zijn zij een zeer diverse groep, met een hoog ‘overstap’ gehalte. Prijs is een belangrijke bepalende factor voor inkoopgedrag, evenals emotionele argumentatie.

De minister heeft geen directe bemoeienis met de scholing en vorming van OR’s, maar het WOR-artikel waarop de huidige praktijk is gebaseerd, is verouderd. In het najaar komt Donner met een brief waarin hij zijn voornemens rondom de WOR uiteenzet. In elk geval moet artikel 46b aan de bestaande praktijk worden aangepast. Dat maakt het denkbaar dat de bestaande praktijk diepgaander wordt getoetst. Reden voor ons om met een gefundeerd, actueel en niet op standsbelang gebaseerd standpunt te komen.

Kortom: het lijkt erop dat de drie scenario’s van van Rijsingen een niet onbelangrijke rol kunnen gaan spelen. Echte verdedigers van de huidige praktijk zijn er nog niet opgestaan; ideeën over een ander stelsel zijn er ook nog niet, anders dan de genoemde drie scenario’s.

3. De aanpak ter vergadering

Op de ALV van 23 april willen we een antwoord op de eerder gestelde drie vragen. We vragen u hierover alvast na te denken en uw gedachten hierover op papier te zetten.

Tijdens de vergadering zullen we starten met een korte brainstorm van 15 minuten om de noodzaak van maatschappelijke betrokkenheid bij ontwikkeling van de medezeggenschap te verkennen. Hierbij laten we ons leiden door vraag 1: Wat verliest de medezeggenschap als er geen GBIO of -subsidie zou zijn?

Vervolgens gaan we over tot het invullen van het model van Porter, toegepast op onze branche. In een half uur maken we het huidige veld inzichtelijk om ons te helpen vast te kunnen stellen wat nu precies onze bijdrage is. Geleid door vraag 2: wat verliest de medezeggenschap als wij onze bijdrage niet meer leveren?

Tot slot willen we wederom in 15 minuten een verkenning maken van de beperkingen van de huidige praktijk, om te zien welke ongewenste praktijken de huidige regeling in stand houdt. Dit doen we naar aanleiding van vraag 3: Welke effecten van GBIO of –subsidie kunnen we missen als kiespijn?

De antwoorden op deze drie vragen , en vooral de bijbehorende gefocusste discussie, gaat ons naar wij hopen helpen om in het tweede deel van de vergadeing een goed onderscheid te kunnen maken tussen de verschillende scenario’s, en met een gefundeerde keuze voor de te volgen strategie te komen.

Zowel de discussie als de tijdsbesteding is gebaat bij een goede voorbereiding van een ieder (elementen van vraagbehandeling op papier voorhanden), en bij acceptatie van het proces om tot de filtering te komen. Met deze aankondiging hopen we u maximaal toegerust te hebben tot een vruchtbare eerste deel van de bijeenkomst.